Koran hoofdstuk 11, bekend als Surah Hud, is het 11e hoofdstuk van de Koran en bestaat uit 123 verzen (ayat). Het is vernoemd naar de Profeet Hoed (vrede zij met hem), die door God naar de mensen van 'Aad werd gestuurd om hen te waarschuwen voor hun wandaden en hen op te roepen één God te aanbidden. Het hoofdstuk behandelt de thema's profeetschap, monotheïsme, goddelijke barmhartigheid en verantwoording.
Soera Hoed begint met een bespreking van de Koran als een duidelijk boek dat leiding geeft aan de mensheid. Daarna worden verhalen verteld van vroegere profeten en hun gemeenschappen, waarbij de nadruk wordt gelegd op de gevolgen van het verwerpen van goddelijke leiding. Het verhaal van Noach (vrede zij met hem) en zijn volk dient als waarschuwing voor de bestraffing van hen die ongehoorzaam zijn aan Gods geboden.
Het hoofdstuk belicht ook de verhalen van Hoed, Salih, Abraham, Lot, Shu'aib en Mozes (vrede zij met hen allen), die allen als boodschappers werden gezonden om hun volk naar rechtschapenheid te leiden. Elke profeet werd geconfronteerd met afwijzing en tegenstand van hun gemeenschap, maar bleef standvastig in hun geloof en toewijding aan God.
Soera Hoed benadrukt het belang van het geloof in de Eenheid van God en waarschuwt tegen het associëren van deelgenoten met Hem. Het benadrukt de noodzaak van berouw, nederigheid en gehoorzaamheid aan Gods geboden om verlossing te verkrijgen.
Het hoofdstuk eindigt met een herinnering aan de Dag des Oordeels waarop alle individuen verantwoording zullen moeten afleggen voor hun daden. Zij die goed deden zullen beloond worden met het Paradijs, terwijl zij die kwaad deden gestraft zullen worden in de Hel.
Over het geheel genomen dient Soera Hoed als een krachtige herinnering aan het belang van geloof, rechtschapenheid en onderwerping aan Gods wil. Het moedigt gelovigen aan om acht te slaan op de waarschuwingen van vroegere profeten en te streven naar een leven van vroomheid en toewijding aan God.